Een aantal mensen in ons gezelschap weet eigenlijk niet zo goed wat Dada is als we het Cabaret Voltaire in Zürich binnenlopen. Eerlijk gezegd kost het me moeite om het uit te leggen. Wat was dat dan, Dada? Een kunststroming die wilde afrekenen met de kunst. Met de kunst zoals die tot dan toe een vrij zorgeloos bestaan had kunnen lijden in de Westerse cultuur. Die gezapigheid moest kapot worden geëxperimenteerd. Dat niet iedereen dat weet maakt verder niet uit natuurlijk, alleen begin ik me ergens toch af te vragen hoe belangrijk kunst, of anti-kunst, nu werkelijk is. “Dada was heel belangrijk hoor!”, hoor ik mezelf roepen. “Het was het begin van de postmoderne kunst!”. Maar hele volksstammen konden zonder. En de invloed van Dada beperkt zich toch enigszins tot de kunstwereld. Absurdisme in overvloed, ontken het maar niet – het is alleen zo weinig de bedoeling. Men vervalt doorgaans zonder het door te hebben tot het absurde. Het moet door een derde worden opgemerkt voordat het zich als zodanig manifesteert.
Het pand waar Dada in 1916 ontstond staat in een zeer druk, zeer duur winkelkwartier in het oude centrum van de grootste stad van het meest neutrale en stipte land ter wereld. De grootste klok van Europa is om de hoek. Alleen maar oude gebouwen. Maar zelfs de oudste gebouwen zien er uit of ze vorige week zijn opgeleverd, en de mensen stralen het soort kille distantie uit dat je in een cynische bui wel zou verwachten van een volk dat zich zo nadrukkelijk distantieert van al het omringende. Een autonoom eiland in de EU-zee, slechts via dikke bruggen van goud verbonden met het vasteland. Je moet je wel gaan afvragen hoe ze dat voor elkaar hebben gekregen, hoe ze dat zo stug volhouden. Het zullen de bergen wel zijn. Een natuurlijke grens. Onmogelijk over te gaan. Wellicht is het om puur geografische redenen dat Zwitserland de geïsoleerde natie is die het is.
Dat pand dus, in het commerciële centrum, leeft weer. Na jaren leegstand heeft een groep kunstenaars in 2002 de koevoet in eigen hand genomen – het werd bezet, en weer in gebruik genomen. De kunstenaars werden ontruimd, waarna in het pand een museum kwam gewijd aan Dada. In de ruimte waar vroeger performances werden gehouden is nu een soort café gevestigd, inclusief hippe kunsttypes aan de bar en belachelijk hoge prijzen. In het winkeltje beneden zijn buttons te koop, T-shirts, Reclam-uitgaven met alle Dadamanifesten en teksten, koffiemokken, posters, ijskastmagneetjes…
Kent u Andy Warhols weergave van het hoofd van Che Guevara? Ongetwijfeld, want dat icoon is al decennialang het beeld van de revolutie. Jongeren over de hele wereld voelen zich deel van een internationale, niet gespecificeerde revolte, zodra ze ergens op hun jas of op hun tas het gezicht van Che gespeld hebben. Het is in de loop van de tijd een teken geworden, zoals het anarchieteken of het vredesteken. Betekent het nog iets? Of liever – want dat soort sporen betekent natuurlijk altijd wel iets – heeft het nog iets te maken met de oorsprong? Onderschrijft de puber met de Che-button het revolutionaire programma van de vrijheidsstrijder? Begrijpt zij bijvoorbeeld de implicaties van het leven volgens zo’n programma? Maar vooral: is dat wel mogelijk?
Deze gedachten bekruipen me als ik door het Dada-winkeltje loop. De totale, met sardonische schaterlach uitgevoerde ommekeer die daar plaatsvond ligt er nu uitgestald voor het winkelend publiek. Dada hief zichzelf in 1924 op omdat er als Dada niets meer te bereiken was. De revolutie was volbracht, dus waarom nog doormodderen? Was Dada doorgegaan, dan was het ten prooi gevallen aan dat wat het altijd bestreed. Aan institutionalisering en normalisering. Het kon, het wilde zich geen plek verwerven in dezelfde wereld die werd afgewezen, want wat is een revolutie waard als die wordt opgenomen (en zo onschadelijk wordt gemaakt) door de ‘vijand’? Een museum is een mortuarium, zoals het anarchieteken op de muur een in memoriam is. De spullen in het winkeltje in Zürich vormen tezamen de necrologie van een beweging die de dood verkoos boven een (ongetwijfeld lucratief) leven in de schijnwerpers. Als Dada nog ergens leeft, als die geest nog ergens rondwaart, dan zeker niet in die tombe.
Mijn gedagdroomde gesprekspartner werpt me toe: “Maar daar gaat het niet om! Het gaat om het idee erachter, net als bij Che Guevara. Het idee van rebellie an sich, de weigering om het bestaande zoals dat zich aan jou openbaart zonder vragen te omarmen.” Akkoord. Maar als het daar werkelijk om gaat, is het dan niet verstandiger om je in te laten met levend verzet? Of beter nog, om een eigen vorm te vinden voor het verzet dat je kennelijk noodzakelijk acht?
Helaas, dat is niet voor iedereen. En daarbij, er zijn er maar weinig die de weigering zouden volhouden. We willen wel revolutie, maar niet teveel. Absolute overgave aan een revolutionair ideaal, dat is best eng. Dat is afzien. En sociale isolatie. Daarom maken we beelden van de revoluties van anderen: om er op een veilige manier toch deel aan te kunnen hebben. En middels de van de oorsprong losgezongen tekens ervan kunnen we elkaar als gelijken herkennen. Houvast voor de gemankeerde mens in een tot in het absurde gefragmenteerde wereld. Wie ben ik eigenlijk om dat met alle macht onderuit te willen halen?