Een essay van mij voor een filosofiemodule uit 2011, klein beetje aangepast.
—————————————————————————–
We leven in en op een markt. We kunnen haast nergens kijken zonder dat we er op attent worden gemaakt dat er iets is dat we hebben gekocht, of dat we iets moeten kopen, al gaat dat meestal onbewust. Alle spullen waar we ons mee omringen, de plek waar we die spullen bewaren, het eten waarmee we onszelf in leven houden, de cultuur waarmee we ons leven verrijken: alles heeft op zijn eigen wijze betrekking op een enorm, voor normale stervelingen onvatbaar geheel van structuren dat je, met enige goede wil en de nodige simplificatie, ‘markt’ zou kunnen noemen.
Ons leven berust in zeer grote mate op miljoenen vreemdelingen, die we impliciet vertrouwen, zonder wie het leven dat we nu leiden onmogelijk zou zijn[1]. De handel in en de productie van goederen en diensten vormen het paradigma dat wij ons de afgelopen eeuwen eigen hebben gemaakt. De omgang met de wereld om ons heen is voor de meesten een eindeloze bevestiging van dit paradigma in al z’n verschijningsvormen.
Wat zijn de morele implicaties van dit gegeven? In hoeverre worden de mens en de samenleving waarbinnen deze mens functioneert door het ‘marktdenken’ (laten we het maar even zo noemen) beïnvloed?
Het kapitalisme, en de handel in het algemeen, zou de mens in zijn aangeboren gierigheid en agressie een stuk minder angstaanjagend hebben gemaakt dan vòòr de algemene acceptatie van het marktsysteem. Er is een traditie van denken die, aan de vooravond van de grote ‘doorbraak’ van het kapitalisme, niet moe werd de zegens van de doux commerce[2] te prijzen. In een werk van Albert Hirschman waarin deze traditie centraal staat wordt Montesquieu geciteerd, die deze gedachte in het midden van de 18e eeuw als volgt formuleert: “Commerce… polishes and softens (adoucit) barbarian ways as we can see every day”[3].
Het beest dat de mens kan zijn (homo homini lupus!) werd op de marktplaats getemd, zo was dus de veronderstelling, en waarschijnlijk was er alle reden toe om aan de handel deze ‘verzachtende’ kwaliteiten toe te schrijven, zeker met de blik nog gericht op het aftakelende feodale systeem. Op de markt, die nieuwe publieke ruimte, kon men zich eindelijk overgeven aan vroegere zonden als gierigheid en zonder schuldgevoelens het eigenbelang nastreven, aangezien het nastreven van het eigenbelang plots, door toedoen van het denkwerk van grote geesten, bijdroeg aan het algemene goed.
Welke waarheden hadden die grote geesten voor ons voorbereid? ‘Private vices, public benefits’, dat verkondigde de Nederlander Bernard Mandeville in 1705 al. Al zijn je handelingen nog zo zondig, toch ben je de maatschappij tot nut – Mandeville maakte van de zondige handeling een sociale weldaad. Dat was natuurlijk een schokkende gedachte destijds, zo onchristelijk. Wat ruw gebracht was het misschien; men was er nog niet klaar voor. Het zou nog zo’n 70 jaar duren voor dit idee werd uitgewerkt en salonfähig kon worden.
De publicatie van Adam Smith’s The Wealth of Nations in 1776 was het keerpunt. Daarin wordt beschreven hoe het nastreven van het eigenbelang meestal (onbedoeld, maar goed) het algemeen belang dient (de fameuze ‘Invisible Hand’). Schadelijk geachte neigingen worden door Smith omgevormd tot economische deugden. Simpel gezegd: als je voor eigen gewin opereert, opereer je tegelijkertijd in het belang van de gemeenschap. Ook al is het niet je intentie. Sterker nog: “By pursuing his own interest [the individual] frequently promotes that of the society more effectually than when he really intends to promote it.”
Smith gaf een economische, wetenschappelijke verklaring voor het Mandevilliaanse mechanisme dat eerder met zo veel afgrijzen werd onthaald.
Dat die hand in de loop der tijd steeds onzichtbaarder zou worden konden ze toen waarschijnlijk ook niet weten.
…
Onze hoog-industriële samenleving is nu op een punt aangekomen waar duidelijk begint te worden wat van meet af aan duidelijk had kunnen zijn: de doux commerce groeit op en wordt een allesverslindend monster. Dat is wat gechargeerd, maar toch: het geheim achter de huidige crisis, de sluipmoordenaar van het gemoedelijk bestel, is schaalvergroting. Zoals Rousseau zijn recept voor het sociale contract slechts voorschreef aan kleinere gemeenschappen[4], zo kun je beredeneren dat een systeem van handel in de stijl van Adam Smith ook alleen werkt als het niet te veelomvattend is. Een hand, hoe onzichtbaar ook, is gelimiteerd in wat hij grijpen kan. (Al geldt dit wellicht in mindere mate voor de iets minder overdrachtelijke graaiende hand van de gemiddelde bankier.)
En zo kom ik terug op de vraag die ik eerder stelde: hoe reageert een mens op de alomtegenwoordige handelsgeest? Laat ik me beperken tot de leefwereld van de ‘bigshots’, de mensen die de touwtjes in handen hebben. De mensen die beslissingen nemen waarvan het effect in honderden, soms duizenden huishoudens doorwerkt. Het komt me voor dat al deze mensen zelf een soort kleine gemeenschap zijn gaan vormen, waarvan de arbeiders het vergeten, inwisselbare lichaam zijn geworden[5]. De markt dijt onophoudelijk uit, maar met elke uitbreiding komt een versmalling: grotere bedrijven, dus minder bedrijven. En die grote bedrijven creëren voor zichzelf een ‘speelveld’ dat als een macroversie kan worden gezien van de markt zoals die in de 18e eeuw bestond. Ongebreideld kapitalisme wijst steeds scherper richting monopolisme, terwijl de vrije markt juist stoelt op het concurrentieprincipe.
Hier beginnen zich eindelijk de contouren van het probleem af te tekenen. Een CEO[6] beleeft een compleet andere markt dan één van zijn werknemers. Een CEO staat aan het hoofd van een bedrijf, een idee, een moloch. Een CEO heeft eigenlijk niet eens werknemers, want hij is geen werkgever – hij hoeft zich althans niet te gedragen als zoiets banaals als een werkgever. Het handelen geschiedt op zo’n abstract niveau dat het haast absurd wordt – je kunt het ze bijna niet kwalijk nemen dat er af en toe wat slachtoffers vallen. Of wel soms?
Deze beweging richting een kleine markt, die zich tussen de ‘grote spelers’ lijkt te voltrekken, laat dus in toenemende mate het proletariaat (om nog maar eens zo’n lekkere marxistische term te gebruiken) buiten beschouwing. Handel wordt nog steeds bedreven tussen personen, en wellicht dat tussen die personen nog bepaalde ‘gentlemen’s agreements’ van kracht zijn. Dit neemt echter niet weg dat een besluit in de top van een bedrijf invloed heeft op steeds groter wordende groepen mensen. Het eigenbelang waarnaar gehandeld wordt is allang niet meer, al was het maar onbedoeld, dienstbaar aan het algemeen belang. Sterker nog, recente ontwikkelingen wijzen juist uit dat het tegenovergestelde helemaal niet zo zeldzaam is als in vroeger tijden.
De crisis die ons momenteel wordt aangepraat is het ademende bewijs van het feit dat het beest in ons nog niet getemd is. Op kleine schaal is handel wellicht inderdaad een ‘verzachtende’ factor: ik wil iets van jou, jij wil iets van mij, laten we elkaar niets aandoen. Maar hoe groter de invloed die een handelaar uit kan oefenen op de markt, hoe groter de fouten die hij kan maken. Hoe meer mensen deze handelaar met zijn handelingen kan benadelen, hoe groter zijn verantwoordelijkheid – en die verantwoordelijkheid lijkt nu juist steeds verder uit het zicht te zijn geraakt.
Misschien moeten we onszelf de vraag stellen: op wiens markt leven we nu eigenlijk? De oude gedachte was: kopen of gekocht worden. Dat vertaalt zich in het huidige bestel voor de argeloze burger als: kopen en gekocht worden. De consument is roofdier en prooi tegelijk, maar slechts roofdier in zover zijn ‘prooi’ hem toelaat roofdier te zijn. Om dan nog éénmaal met Marx te spreken: “Das ist der doux commerce!”[7]
[1] Zie voor een uitgebreide verhandeling over dit punt Paul Seabright, The Company Of Strangers, Princeton University Press, 2005. Op dit boek ga ik evenwel niet inhoudelijk in.
[2] Letterlijk: ‘het zachte handelen’ of ‘zachte handel’, waarbij moet worden opgemerkt dat ‘commerce’ lange tijd ook iets als ‘beleefde omgang’ betekende. In: Albert O. Hirschman, The Passions and the Interests, p. 61.
[3] Hirschman, The Passions and the Interests, p. 60.
[4] Zie daarvoor: Jean-Jaques Rousseau, Du Contrat Social ou Principes du droit Politique, 1762.
[5] Dit klinkt natuurlijk allemaal erg marxistisch, en dat is het ook misschien, maar ik beroep me hier niet specifiek op de gedachten van Marx. Zijn spook waart hier rond.
[6] Chief Executive Officer. Grote baas van nog groter bedrijf.
[7] Geciteerd in Hirschman, p. 62