Klein rationeel sterfelijk mens

Wat hebben die oude Duitsers ons nog te zeggen? Vragen of Dialektik der Aufklärung nog relevant is in onze tijd, is vragen of deproblemen die in het boek door de twee bannelingen aan de orde wordengesteld zijn ‘opgelost’. Dit staat mijns inziens los van een eventuele instemming met de manier waarop Horkheimer en Adorno de moderne wereld analyseren; een waarheid wordt in het werk namelijk niet verkondigd, althans geen waarheid in traditionele zin. Er is wel een waarheid, natuurlijk, maar die wordt niet uitgesproken. Er wordt omheen gedraaid, er wordt steeds verwezen naar een plek waar de waarheid ‘huist’, maar het wordt nooit benoemd. Zodra het een naam krijgt, treed het verval in. Vandaar ook bijvoorbeeld het verbod binnen het Joodse geloof op het uitspreken van de naam van God: “In the Jewish religion (…) the link between name and essence is still acknowledged in the prohibition on uttering the name of God”.[1] In het Herbreeuws, de taal van de Joodse religie, is de naam van iets ook gelijk de essentie, terwijl bij de meeste andere talen de relatie tussen naam en object op louter conventie berust. De auteurs lijken in de passages aan het begin van het boek een lans te breken voor een herwaardering van deze ‘naamloosheid’ van het ware. Taal is het vangnet waar het absolute in verstrikt raakt, en waar het schadeloos gesteld wordt. In de handen van de taal sterft de essentie van dat wat het poogt te beschrijven: de “link between name and essence” is fragiel, zeer fragiel.

Maar zoals Terry Eagleton schrijft in een hoofdstuk over Adorno: “It would be a grim prospect if the concept of liberty or equality really was identical with the poor travesty of it we observe around us”.[2] Het concept vrijheid is dus nooit identitiek aan enige verwerkelijking ervan, maar het concept nodigt ons wel uit om te streven naar de verwerkelijking ervan. ‘Vrijheid’ staat ons dan als ideaalbeeld voor ogen, en onze taak is het die vrijheid tot volle wasdom te laten komen. Dit lijkt echter onmogelijk, omdat de positieve determinatie van een concept de waarheid, de werkelijkheid achter dat concept verdoezelt. Iets benoemen, zeggen wat iets is, is iets veranderen, of beter: iets anders doen ontstaan. Met de benaming ontstaat een nieuwe realiteit, een talige, en die kan heel goed los bestaan van die andere realiteit, datgene waar de benaming naar zou moeten verwijzen. Waarheid is geen propositie, het is een handeling. Wat Heidegger ons ook wijs probeert te maken (“die Sprache ist das Haus der Seins”[3]), in de taal gaan we geen waarheid vinden. Het Zijn zal zich niet in de taal openbaren, net zomin als de Joodse God zich zal openbaren aan hen die zijn naam durven uitspreken.

Horkheimer en Adorno bekritiseren het instrument van de Verlichting, de Rede – maar waarmee? We kunnen hier alleen maar antwoorden: met de Rede. Hoe kun je op rationele wijze de Rede bekritiseren? En als dat niet kan, vanuit waar is het dan wel mogelijk om kritiek te leveren? Juist vanuit de plek waar de waarheid die wordt gesuggereerd niet wordt benoemd. Het is een rationaliteit die probeert zich buiten de Rede te plaatsen door haar te beroven van een fundamenteel aspect, namelijk het aspect van determinatie. Horkheimer en Adorno determineren niets, ze blijven uit de grip van de definitie. Door nooit tot het centrum te geraken, door nooit verstrikt te raken in het spinnenweb van de logica, kunnen ze werkelijk kritiek uitoefenen. De inhoud, die wordt verraden door de stijl, raakt nooit de kern, vermijdt altijd het affimatieve, blijft immer tenminste één stap verwijderd van bevestiging. Wellicht dat dit door sommigen een retorische truc wordt genoemd. Wellicht ook, dat de mensen die de stijl van Dialektik der Aufklärung retorisch noemen zich geen enkele moeite hebben getroost om te doorgronden wat er achter de retorische façade gebeurt; wellicht dat ze te positivistisch zijn ingesteld. Voor een positivist valt er in het werk sowieso weinig te genieten – “…positivism, which has assumed the judicial office of enlightened reason”,[4] moet het voornamelijk ontgelden, fakkeldrager als het is van het wetenschappelijk denken dat niets dan calamiteiten heeft voortgebracht: “…the wholly enlightened earth is radiant with triumphant calamity”.[5] De wortels van deze rampspoed reiken diep, zelfs tot aan het begin van het denken. Het denken vangt aan met een daad van geweld. Emblematisch voor deze gedachte is een scène uit Stanley Kubrick’s 2001: A Space Oddysey, waar een pre-humanoïde aap, terwijl Richard Strauss’ Also Sprach Zarathustra uit de speakers galmt, een bot in zijn hand neemt, en zich plotseling realiseert dat het een wapen is. Hij vergroot in één klap de macht over zijn omgeving aanzienlijk (en doordat hij nu een wapen hanteert, gaat hij ook maar direct rechtop lopen…). De geboorte van de rede, en daarmee van de instrumentele rede, is een gewelddadige geboorte.

Wij zijn dus het rationele dier. Wij zijn het animal rationale. Staat ons dier-zijn in dienst van de rede? Of staat de rede in dienst van het dier in ons? Adorno en Horkheimer hebben een niet zo plezierig mensbeeld. God had sowieso al bijna afgedaan, toen Darwin ons nóg eens kleineerde, door ons als mens te laten zien als toevallige wezens, die zich in een redeloze wereld toevallig het beste konden aanpassen, met behulp van een rede die slechts als overlevingsinstrument werd ontwikkeld. En dan moesten Nietzsche en Freud hun stem nog vinden. Wat nou, ‘reinen Vernunft’? De rede was van begin af aan al bevlekt met praxis – de theorie kwam daarna pas. En ironisch genoeg is er theorie nodig om ons te laten inzien hoe nietig we zijn, en hoezeer het produkt van structuren en processen die geen mens in de hand heeft.

De mens, opgevat als louter fysieke aanwezigheid in de omringende natuur, is een wezen dat geen enkele kans heeft om te overleven. De leeuw verscheurt ons, de olifant loopt over ons heen, de regen en de hagel striemen ons lichaam. Naakt en redeloos zouden we al sinds lang zijn uitgestorven. Ik wilde bijna schrijven: zijn vergeten, maar door wie zouden we zijn vergeten? Wat kan vergeten, en herinneren, behalve de mens? Ja, wij hebben de natuurlijke selectie voor de gek gehouden, we zijn de dans ontsprongen door ons geheime wapen aan te wenden. En nu zijn we hard op weg om de natuur zelf tot cultuur te maken. We hebben de wereld begrepen, we weten hoe het in elkaar zit, en nu kunnen wij de schepper zijn waar we eertijds zo’n oneindig diepe eerbied voor hadden. Is er een punt van bevrediging? Kan er een moment zijn waarop de mens ziet dat het goed is? Kunnen wij, net als de oud-testamentische God, de wijsheid, de rust opbrengen om de creatie te laten voor wat het is? Welke dag is het in ons scheppingsverhaal? Zoals het zich laat aanzien is het nog geen zondag…

…en zie hoe makkelijk het is, hoe verleidelijk om terug te vallen in een verhaal, in een mythe…

“Just as myths already entail enlightenment, with every step enlightenment entangles itself more deeply in mythology”.[6] Mythologie is al verlichting, en verlichting verwordt weer tot mythologie. Deze centrale these uit Dialektik der Aufklärung klinkt uiterst simpel en uiterst paradoxaal tegelijk. De verlichte geest is reeds in het mythologische denken aanwezig, maar in de ontwikkeling van die verlichting verwordt het denken weer tot mythologie. Het verbindende element hier is wat de instrumentele rede wordt genoemd: de ratio, opgevat als instrument ter beheersing van dat wat ons angst inboezemt. Het verlichtingsdenken is evenzeer bezwering als het mythologische denken. Het onbekende moet worden toegeigend, overwonnen. De mythen werden in het leven geroepen als verklaring van de wereld; het denken probeerde dus van meet af aan al grip te krijgen op het omringende – de natuur in al haar beangstigende glorie, zowel de natuur om ons heen als de natuur in ons. Deze overheersing van elke natuur gaat gepaard met een toenemende vervreemding: “Not only is domination paid for with the estrangement of human beings from the dominated objects, but the relationships of human beings, including the relationship of individuals to themselves, have themselves been bewitched by the objectification of mind”.[7] Vreemd genoeg, hoe meer we iets controleren, hoe verder iets van ons af komt te staan; elke toeëigening is direct een verlies van het toegeëigende.

Ik heb een vermoeden: de ratio staat in dienst van het overlevingsinstinct van het dier. Een dier, ook een mensendier, heeft een blinde wil om te overleven, een interne motor die altijd draait ten behoeve van het zelfbehoud. Deze streving is wat Thomas van Aquino, Hobbes, Spinoza en anderen noemden conatus.[8] In combinatie met de rede is de conatus bij de mens een monster geworden, een niet te stoppen machine. Onze natuurlijke overlevingsdrang heeft het, gesteund door de rede, redelijk makkelijk. Het instrument waarmee wij zijn uitgerust om onze soort te beschermen blijkt te goed te werken – we hebben geen vijanden meer, behalve onszelf. En zo kan ook een individu de conatus uitschakelen, en zich tegen beter weten in dooddrinken, zichzelf van het leven beroven. Met de onoverwinnelijkheid komt de doodsdrift. Ik herinner me een sprookje over een land waar de dood, aan het sterfbed van een oude man, in een kooi wordt gevangen. Iedereen is vanaf die dag onsterfelijk, maar na verloop van tijd begint men zich te vervelen, en wordt de tijd verdreven met tamelijk extreem vermaak: er wordt in ravijnen gesprongen, mensen hakken elkaar aan stukken. Niemand sterft, het wordt voller en voller, tot op een dag de koning zegt: het is genoeg. Tot ieders opluchting laat hij de dood vrij, opdat er weer gestorven kan worden. De dood als opluchting. Eindigheid biedt ons een horizon. Zonder deze houvast, deze inherente finaliteit, verliezen de dagen en maanden hun urgentie.

We worden steeds beter in overleven, maar leven we inmiddels al? Kunnen we onszelf losweken van die obsessieve drang naar verbetering? Men kan tevredenheid postuleren, maar niet bewerkstelligen, zo lijkt het. Wellicht dat dit verband houdt met onze sterfelijkheid. Met de dood als horizon ploeteren we rusteloos door, we hebben haast, er is ons zo weinig tijd gegeven. We kunnen het ons niet veroorloven om stil te blijven staan – als we de wereld kunnen veranderen, als we het beter kunnen maken, willen we het meemaken. Erg gul zijn we niet tegenover toekomstige generaties. Wij willen het, en we wilen nu. Dat is onze vloek.


[1] DE, p. 17.

[2] T. Eagleton, The Ideology of the Aesthetic, p. 344-345.

[3] Uit Heidegger’s Holzwege. Adorno verachtte Heidegger, en wijdde een essay aan de ontmanteling van zijn taalgebruik, Jargon der Eigentlichkeit.

[4] DE, p. 19.

[5] DE, p. 1.

[6] DE, p. 8.

[7] DE, p. 21.

[8] Voor de volledigheid, uit de Penguin Dictionary of Philosophy: “Lat. Endeavour, effort n. a dynamic tendency. In Spinoza, conatus is a dynamic principle, the endeavour of a thing to persist in its own being. It comes to awareness as a drive for self-preservation.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *